vrijdag 14 mei 2010

Artilleriebestrijding

Op vrijdag 7 mei bleef de vraag open, waarom de beschikbare Nederlandse artillerie niet veel [eerder en] meer ingezet werd op de bestrijding van vijandelijke artillerie.

Eerst wat toelichting op deze slotopmerking van enkele afleveringen geleden.
Mijn oordeel steunt vooral op opmerkingen van twee direct betrokken hoge officieren. Neergeschreven al kort na de oorlog. In grote lijnen vermoedelijk wel terecht. Maar naar conclusie op de persoon aanvechtbaar, omdat de Zwarte Piet m.i. op de verkeerde plaats wordt gelegd.

Opvallend genoeg, liet GenMaj. Nierstrasz zich vrij kritisch uit over de inzet van Nederlandse artillerie bij IV Div. Opvallend, want hij was wel tevreden over de inzet bij II Div, de andere divisie van II LK. En over het algemeen was Nierstrasz zeer zuinig met lof en met kritiek. Zijn oordeel werd wel sterk afgezwakt. Door het aanvoeren van de in ruimere kring benadrukte tekortkomingen van ons leger toen, om oorlogstaken goed uit te kunnen voeren. Dat waren: Gebrek aan oefening in grotere verbanden, Onvoldoende en te weinig modern materiaal, Falende verbindingen, Snelle uitschakeling van een groot deel van onze vliegtuigen, waardoor nauwelijks meer luchtverkenning mogelijk was.
Tegen deze achtergrond gezien, is de generaal hard in zijn eindoordeel over het verloop van 12 mei. Hij wijst daarin naar Kolonel A.M. van Loon, Cdt IV Div [GS, III.3, p. 347]:

"Uit het voorgaande blijkt, dat het spel met de artillerie niet juist is gespeeld, en dat de D.C. [Cdt IV Div] er niet toe gekomen is om, behalve met infanterie, de vijand met alle artillerie, waarover hij beschikte, krachtig aan te grijpen."

Het onderzoek "De Krijgsverrichtingen in mei 1940" werd meteen na de capitulatie al opgepakt. Hierbij kwam ook GenMaj J. Harberts onder vuur te liggen. Hij verdedigde zich met een lijvig dossier. Een verslag, met aanvulling en bijlagen, met kanttekeningen op de verslagen van zijn beide ondercommandanten. Ook de gevechtsberichten van de lagere eenheden voorzag hij van commentaar, bijgeschreven in het rood.
In zijn Aanvullend Verslag trekt hij van leer tegen het bevel van de CV aan hem, om "een Duitsche batterij bij Dorskamp" tot zwijgen te brengen. Omdat die plaats niet nauwkeurig was vastgesteld, en de kans, zelfs een vastgestelde batterij tot zwijgen te brengen, nog van "tal van factoren afhankelijk" is. En "iemand [vooral hem] persoonlijk voor dat resultaat verantwoordelijk stellen", was helemaal onzin. De batterij bleek gemeld "door één waarnemingspost van de infanterie" [!]. Terwijl iedere ingewijde [!] weet, "welke uiterst geringe waarde men aan één zodanige melding kan hechten; weet dat fouten van vele honderden meters bij dergelijke meldingen heel gewoon zijn" [NIMH Coll 409, Inv Nr 502001?].
Generaal Harberts was, als pas afgetreden Inspecteur der Artillerie, zeker deskundig, en een ingewijde. Maar zijn opmerkingen negeren een veel belangrijker punt. Waarom werd niet eerder en vollediger alle daarvoor beschikbare artillerie ingezet, om waargenomen (of zelfs maar vermoede) vijandelijke artillerie te bestrijden ?

In mei 1940 zag men bestrijding van vijandelijke artillerie vooral als een taak van de Leger- en Legerkorpsartillerie. De Divisie-artillerie moest de eigen infanterie steunen. Dat wil zeggen: aanvallende troepen onder vuur nemen, en vijandelijke zware wapens zoveel mogelijk in dekking dwingen, en zo mogelijk zelfs uitschakelen. Deze batterijen hadden dus net zo goed een taak bij het bestrijden van vijandelijke artillerie.

De gestelde vraag geldt vooral voor 11 en 12 mei. Want vijandelijke artillerie moet zo snel mogelijk worden bestreden. En pas op 11 mei kwam die aan op het Grebbefront.
Opvallend is, dat (voorzover bekend), O van Wageningen alleen wat storende vuren werden voorbereid. Een vuurkaart van 1-III-8 RA, te vinden op http://storage.kennispuntmei1940.nl/images/greb/foto/normal/ka/kaart_138RA.jpg geeft dat tenminste aan. En blijkbaar werd het gebied O van de Diedenweg als betrekkelijk veilig gebied beschouwd, want daar werd niet geëvacueerd. Werd Duitse artillerie dan alleen dichterbij verwacht ? Nee, dat niet. Dat blijkt wel uit het afgegeven Artilleriebevel voor I-12 RA, I-15 RA en II-19 RA [NIMH Coll 418, Inv Nr 639002].

Mijn conclusie is, dat vooral de afdeling I-12 RA vollediger voor artilleriebestrijding ingezet had moeten worden. Waarom stonden de drie vooruitgeschoven batterijen vooral op de sector van II Div gericht, zoals het door Nierstrasz aanvaarde excuus luidt, en werden eigenlijk alleen de eerste en de vierde batterij benut in het vak van IV Div [GS, III.3, p. 205] ?

Ook hadden de batterijen 7 Veld van de Divisie-artillerie (van I-8 RA, en vermoedelijk toch ook van I-16 RA), ingezet kunnen worden voor dat doel. I-16 RA kwam pas in de avond van 12 mei, na een langdurige verkenning van mogelijke batterijlocaties, in stelling [GS, III.3, p. 343, 344, 346].
Bijna al de vijandelijke artillerie stond binnen 8,5 km van Rhenen. Hierop had door de 7 Veld-batterijen daar, minstens storend vuur afgegeven kunnen worden. Met dit gemoderniseerde en relatief ver dragende geschut, was meer mogelijk geweest. Ook afsluitingsvuren en concentraties (in kaartvuur), verder O van Wageningen dan voorbereid.
Het gaat niet aan, om hiervoor naar Kol. Van Loon te wijzen. Door andere faktoren werd waarschijnlijk veel meer aan vuurkracht onbenut gelaten. Die faktoren waren vooral: Omslachtige bevelslijnen, Strakke regels, Krampachtig mijden van munitieverspilling, Slechte verbindingen, Beperkte waarnemingsmogelijkheden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Reactie