Het zoekgebied voor de mogelijke stellingen van Duitse artillerie op 12 en vermoedelijk ook 13 mei, is nogal groot. Het besloeg waarschijnlijk ongeveer het gebied tussen de in rood aangegeven hoofdwegen rechts van de stadskern van Wageningen. Dat waren de straatweg Arnhem - Bennekom (N782), de straatweg Arnhem -Wageningen (N 225), en een nu door de bebouwing opgeslokte hoofdroute tussen Wageningen en Bennekom. Zie de volgende kaart, een fragment van een Duitse Truppenkarte uit 1942. Gemaakt op basis van de toen nieuwste Nederlandse Topografische Kaart. De uitsnede loopt van x = 171 tot 179, en van y = 441 tot 446.
Op dit kaartje zijn enkele markante punten in het Wageningen van 1940 weergegeven. Dat zijn, van links naar rechts:
PK = Protestantse (Oude) Kerk
RK = Rooms Katholieke Kerk
ZZ = Ziekenhuis (Ziekenzorg)
LH = Landbouw Hogeschool
LB = Landhuis "Belmonte"
WB = Hotel "De Wageningse Berg"
Zelfs als we ons beperken tot het gebied met westelijke begrenzing de Diedenweg, en oostelijke de oostrand van de Wageningse Berg tussen de beide N-wegen, is dat een oppervlak van ruim 10 km2. In zo'n groot gebied is het zoeken naar een speld in de hooiberg. We moeten het aantal mogelijkheden dus flink zien in te perken.
De algemene eisen uit de voorschriften geven weinig houvast. Behalve de aanbeveling, om stellingen in heuvelachtig terrein bij voorkeur te kiezen op de van de vijand afgekeerde helling. Die regel was vooral gericht op het verminderen van gasgevaar. Strijdgas kon alleen worden ingezet, als de wind van de gebruiker af, richting vijand, blies. Gas zou van hoog naar laag terrein vloeien, en in kommen blijven staan.
Er bestond voor houwitserstellingen een duidelijke rangorde: Tussen stedelijke bebouwing, of kort daarachter. Als tweede keus achter een scherm van hoog opgaande bomen, en dan liefst in bouwland. Bos, heide, en weiland (resp. geen vrij schootsveld, te weinig bescherming tegen grondzicht, of minder geschikte bodem) vallen af. Tenminste als de keuzemogelijkheden ruim genoeg zijn.
Op alle regels zijn uitzonderingen, of tenminste nuanceringen, mogelijk. Zo is een opstelling in een boomgaard voor kanonnen erg geschikt, maar voor houwitsers niet. Een voorliggende rij hoge bomen juist andersom. Verder hadden de Duitse troepen in mei 1940 weinig te duchten van luchtverkenning, of bombardement, door Nederlandse vliegtuigen. De algemene regels moeten dus worden getoetst voor elke gevechtssituatie.
Voor de hand liggende verdere eisen zijn:
(1) Niet tever van de veldhoofdkwartieren van ID 207, het ingezette infanterie-regiment (SS "DF"), en van de artillerie-commandant. Die veldhoofdkwartieren lagen van 11 mei tm 13 mei op de Wageningse Berg.
(2) Voor licht- en geluidmeting moeilijk te vinden locaties. In aanmerking komen dan vooral stellingen die worden afgeschermd door een woonwijk, of op zijn minst een huizenrij, of groot gebouwencomplex. In mindere mate plaatsen achter hoog opgaand geboomte, of in een bosrand.
(3) Vlakbij, maar buiten de gevarenzone van vijandelijk vuur op de tevoren ingenomen stellingen, moeten goede reservestellingen liggen. Na een langdurig afgegeven vuur, is stellingverwisseling gewenst. Dat om het risico van waarneming en tegenvuur zoveel mogelijk te verkleinen.
Een compacte opstelling van een afdeling licht geschut, vraagt een terrein, ongeveer zo groot als de Villawijk op de Wageningse Berg (dik omlijnd). Voor twee batterijen zwaar geschut, of drie licht, op lijn met voldoende tussenruimte, is ongeveer 350 m nodig (de lengte van de dikke streep in de bosrand, NO van de Villawijk).
Op de sterk beboste Wageningse Berg heeft, voorzover bekend, geen Duits geschut gestaan. Zelfs niet op de grote open plekken daarin. Er werd daar alleen op 13 mei vijandelijk geschut gepeild. En er is een melding van horen zeggen. Beide van zwaar geschut "bij" Nol in 't Bosch. Een stelling van Mörsers, bij wijze van spreken voor de deur van het Hotel-Restaurant, dat als comfortabel kwartier werd gebruikt, ligt echter niet voor de hand. Waarschijnlijk was de peiling ook verre van accuraat, en had de meting betrekking op geschut in de Bosrand, of nog verder naar voren. Het zoekgebied kan dan al flink worden verkleind, tot het vak links van de gestreepte lijn.
De zojuist genoemde nadere eisen, beperken het aantal eerste mogelijkheden nog meer. Met bestudering van kaarten en foto's uit die tijd, zijn alleen geschikt lijkende locaties op te sporen. Want misschien stond het uitgekozen veld in mei 1940 onder water, of waren gebouwen gesloopt. Mogelijk ook, was het als open aangegeven terrein intussen dicht begroeid met bos, of waren bomen juist gekapt. In de oorlogsdagen en in dit gebied gemaakte luchtfoto's en geschutfilms zijn niet opgespoord. Aanvullende veldverkenningen geven een vertekend beeld, want er is veel veranderd. We kunnen de situatie van toen, dus maar gedeeltelijk uit de nu voorhanden gegevens afleiden. Dat vraagt flink wat voorzichtigheid met de interpretatie.
Duidelijk is zo wel, dat het aantal mogelijkheden sterk kan worden teruggebracht. Maar voor gerichte artilleriebestrijding zijn de onzekerheden nog te groot. Die kunnen, in theorie, worden verkleind door lucht- of grondwaarneming.
Aan Nederlandse zijde was luchtwaarneming, door gebrek aan inzetbare vliegtuigen en piloten, vrijwel onmogelijk. Grondwaarneming leverde ook bij de Duitsers slechte resultaten op. Een oplossing is dan, om met enkele batterijen tegelijk, vak voor vak af te werken. De zoekslagen kunnen worden verfijnd, als blijkt dat bij beschieting van een bepaald vak één of meer vijandelijke batterijen het vuur staken. Mogelijk om tijdelijk in dekking te gaan. Zelfs als batterijen, zonder te zijn aangeprikt, alleen zwijgen om de tegenpartij te misleiden, wordt de vijandelijke vuurkracht nog tijdelijk beperkt.
Aan Nederlandse zijde werd deze techniek niet gebruikt. Ons schietreglement [Art. 249] eiste namelijk een minstens door drie posten verkregen peiling op vanuit de batterij onzichtbare doelen. Achtergrond was de noodzaak zuinig om te gaan met munitie.
Aan Duitse zijde werden, in voorspelbare volgorde, storende vuren afgegeven op het gebied tussen de Grebbeberg en Elst. Mogelijk was dit mede bedoeld als priktechniek. Want duidelijke peilingen kregen de Duitse waarnemers evenmin. Tussen Elst en de spoorlijn bij Rhenen, werden op 13 mei 1940 6 Nederlandse batterijen vermoed. Daar stonden toen vier afdelingen (II-15 RA, I-16 RA, I-8 RA, en III-8 RA), met 11 batterijen.
maandag 3 mei 2010
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Reactie