donderdag 22 december 2011

Een mythe aan scherven

Volgens eerdere auteurs vanaf Nierstrasz, heeft de Duitse artillerie bij Wageningen op 12.5.40 "urenlange en zware beschietingen met alle beschikbare artillerie" (gedacht werd daarbij aan vier, vijf afdelingen of meer) uitgevoerd om daarmee een doorbraak te forceren. Die mythe gaat nu aan scherven.

Na Nierstrasz, De Jong en Brongers, is bijna geen nieuw onderzoek gedaan naar de gevechten in mei 1940 bij de Grebbeberg.
Er bleven bij mij toch veel vraagtekens over. Gevechtsverslagen en andere bronnen riepen erg tegenstrijdige beelden op. Materiaal om hiertussen onderbouwd te kiezen, was er bijna niet.
Tegenstrijdige punten zijn dan nog met één of meer werkhypothesen op te lossen. Een eerste werd door Nierstrasz gebruikt, en staat ook bij mij nog overeind. Die verklaart tenminste goed de hoofdlijn uit de gevechtsverslagen: dat de kracht en de intensiteit van het vuur met de dag toenam. Zijn (nergens uitdrukkelijk geformuleerde hypothese) was, dat in de beginfase van de strijd bij de Grebbeberg (11.5.40 De strijd om het Voorpostengebied) in hoofdzaak gebruik gemaakt werd van infanteriegeschut. Wel moest worden ook, want bijna alle veldartillerie stond nog ver weg. De vijf gemotoriseerde batterijen kwamen in de avond/vroege ochtend van 11.5.40 in Renkum aan.
Toen moest eerst begonnen worden met inschieten op verkende doelen. Ook zullen in die fase storende vuren zijn afgegeven. Eerste taak was om belangrijke Nederlandse commandoposten, aanvoerlijnen, verbindingen, en hinderlijke gevechtsposities uit te schakelen. Dat kon vanuit Renkum niet permanent door vernielen (Zerstören), alleen tijdelijk door neutraliseren (Niederhalten) en het leggen van rookschermen (Blenden).
Uit Duitse documenten en technische handboeken blijkt, dat van de veldartillerie pas de 15 cm s FH 18 en nog zwaarder geschut in staat was met speciale munitie kazematten te vernielen. Als de afstand tot het doel tenminste niet te groot was (tot 4.500 m). Dan nog waren tientallen schoten op ongeveer dezelfde plek nodig. De twee batterijen van IV/AR 256 stonden daarvoor in Renkum te ver weg. Ander geschikt geschut, behalve het 3,7 cm Pak (efectief tot 500 m op deze doelen), zal in dit gevechtsterrein niet voorhanden zijn geweest. Een Duitse inschattingsfout, of falende logistiek ?

Voor mij staat daarom vast, dat er in de gevechten bij Wageningen geen urenlange geconcentreerde vuren zijn afgegeven. Dat kon om technische redenen al niet. Het geschut zou overmatig slijten, en de bedieningen uitgeput raken. Er moesten afkoelingsperioden en rustpauzes worden ingelast. "Zwaar geconcentreerd vuur" zou verder (door de geringe trefkans van relatief kleine doelen op grote afstand) niet effectief kunnen zijn. Alleen maar verspilling van mankracht, materieel en munitie. Erg veel en erg zwaar geschut kan ook niet hebben gevuurd.
De Grebbeberg lag ver buiten bereik van het Duitse Spoorweggeschut (EB 674 te Elten), één stuk type 24 cm SK L/40. De twee batterijen 21 cm Mörser 18 (s Art Abt 735) zijn pas op 12.5.40 bij Wageningen aangekomen, en op dit strijdtoneel voor het eerst in de ochtend van 13.5.40 ingezet.
Op 10.5.40 was hooguit het infanteriegeschut in de spits aanwezig, met nog vijf gemotoriseerde batterijen veldartillerie. Of drie hiervan (die van II/AR SS) deze dag al in actie zijn gekomen, staat niet eens vast. Het is ook niet onmogelijk dat deze afdeling, net als IV/AR 256, over de verschillende spitsen werd verdeeld.
De rivierovergangen over de IJssel werden door SS-troepen geforceerd. Met steun van het voorhanden geschut. Twee bataljons SS "DF" richting Westervoort, het andere richting Doesburg. In de eerste groep zaten I en III/SS "DF" met II/AR SS en 11/AR 256. In de tweede II/SS "DF" met 10/AR 256.
Hierachter waren nog wel twee bespannen afdelingen meegegeven. I/AR 207 bij IR 368 (naar Doesburg), III/AR 207 bij IR 322 (naar Didam). Het is niet aan te nemen, dat dit tweede echelon op 10.5.40 kon worden ingezet. Het bleef waarschijnlijk achteraan hangen. De andere bespannen afdelingen zeker. Dat waren II/AR 207 en III/AR 311. Die bleven bij de Gruppe Metger. Deze groep overnachtte in de omgeving van Beek en Loerbeek. Ze bleef deze dag in reserve.

Stap voor stap werd het volgende helder. Voor een deel worden hiermee ook eerdere conclusies van mij herzien.

> Op 10.5.40 waren er maar vijf batterijen veldartillerie beschikbaar voor steun aan de infanterie. Dat waren de drie batterijen 10,5 cm le FH 18 (mot) van II/AR SS en de twee bij 207.ID ingedeelde batterijen 15,0 cm s FH (18) van IV/AR 256 (mot). De andere eenheden artillerie waren bespannen, en bleven de eerste dag te ver achter om te kunnen zijn ingezet.
> Op 11.5.40 stonden de vijf gemotoriseerde batterijen in Renkum. Van daaruit openden ze het vuur op de voorposten. Ook werd een eerste bespannen afdeling aangetrokken en ingezet. Dat waren de drie batterijen 10,5 cm le FH 16 van III/AR 207. Deze afdeling werd op de Wageningse Berg (Rijksstraatweg, hoek Diedenweg, gebied LH) in stelling gebracht. De vijf andere batterijen bleven deze dag in Renkum.
> Op 12.5.40 zal III/AR 207 verplaatst zijn naar een nieuwe stelling in de Vork gevormd door de Grindweg en de Diedenweg. In de avond van 11.5 op 12.5 kwam een tweede bespannen afdeling in stelling. Op de Eng, N van de Dolderstraat. Dat waren de drie batterijen 15,0 cm s FH (lg) 13 van III/AR 311. De eigen zware afdeling van AR 207. In de loop van de ochtend veranderden ook de vijf batterijen uit Renkum van stelling. De twee 15 cm batterijen gingen vermoedelijk naar de Bosrand, II/AR SS naar de Wageningse Berg (Sahara). Misschien werd ook III/AR 311 nog verplaatst naar de Vork.
> Op 13.5.40 zijn bijna alle batterijen opnieuw verplaatst. III/AR 207 en III/AR 311 kwamen voor het eerst W van Wageningen, daarbij onder Nederlands artillerievuur. Ze leden daardoor verliezen. Mogelijk kwamen daarom later 4 en 6/AR 207 in stelling (alleen 4/AR staat vast, uit een rapport van Kdr AR 207). II/AR SS bleef op de Wageningse Berg. De twee 15 cm batterijen (mot) gingen naar nieuwe stellingen. Die batterijen waren onder vuur gekomen van I-12 RA (10 Veld) en door Nederlandse vliegtuigen gebombardeerd en gemitrailleerd.
Bij het aanbreken van de dag stonden ook de zes stukken van s Art Abt 735 tot vuren gereed. Die situatie blijkt duidelijk uit de volgende Lagenkarte van X. AK
Bron: Bundesarchiv-Militärarchiv Freiburg. Signatur RH 24-10/48K

Met hulp van het panel van deskundigen (waarvoor mijn bijzondere dank) werd nog het volgende duidelijk over de door het Duitse geschut afgegeven vuren en de daarbij gebruikte munitie:

(1) Er werd vermoedelijk eerst oude munitievoorraad opgemaakt. Projectielen van gietijzer en granaatkartetsen. Daarnaast werd toch ook nieuw aangemaakte munitie gebruikt. Er werden onder meer projectielen met buizen van aluminium gebruikt.
(2) Het Duitse vuurgedrag was heel wisselend. Dat is niet zo vreemd. Afgegeven artillerievuur week vaak af van het normale patroon. Dan werd ingeschoten met tijdbuis, in plaats van met de gebruikelijke snelle buis (schokbuis). Dat kan te maken hebben gehad met verschil in inzicht en gevechtservaring bij waarnemers en commandanten. Maar meer nog met de aard van het doel.
Tegen ongedekte troepen en licht materieel zijn immers het best kartets- of brisantgranaten met tijdbuis te gebruiken. Zo ingesteld, dat het projectiel 20 tot 30 m voor en boven het doel explodeert. Dat geeft maximaal effect. Een dichte regen van scherven ontstaat, met genoeg arbeidsvermogen om grote schade te veroorzaken.
Op een sterk weerstand biedend doel (zoals een kazemat of andere veldversterking) zijn brisantgranaten met een op vertraging ingestelde schokbuis veel effectiever. De granaat kan zo diep doordringen in het doel en dat bij detonatie op zijn minst verzwakken. Volgende schoten kunnen het dan totaal vernielen. Het zwaarste Duitse geschut had daarvoor speciale munitie, de betongranaten.
Geschut dat in relatief vlakke baan kon schieten (dat was ook met de 21 cm Mörser 18 mogelijk) gebruikte vaak een ricochet. De buis van de brisantgranaat werd dan ingesteld op kleine vertraging. Bedoeling was, het projectiel af te laten schampen op de grond, en te laten detoneren in de tweede (opklimmende) baan. Het effect daarvan is te vergelijken met de uitwerking van kartetsvuur.
Als de juiste munitie ontbreekt, zal men van de normale procedures en routines moeten afwijken. Hoofdopdracht blijft: op tijd, en met de juiste nauwkeurigheid, het doel zo effectief mogelijk te bestrijden. Dat lukt alleen, als de ligging van het afgegeven vuur kan worden beoordeeld en zo nodig verbeterd. Een artillerievuur dient daarvoor (zo mogelijk) altijd onder eigen waarneming afgegeven te worden.
(3) Niet alle Nederlandse stellingen en posities waren (naar mijn mening) vóór mei 1940 nauwkeurig genoeg verkend en in kaart gebracht. Dat wordt al duidelijk uit een vergelijking van de bekende posities volgens Nierstrasz met die ingetekend op een Duitse spionagekaart en enkele Lagenkarten. Uit de Nederlandse gevechtsberichten valt verder op te maken, dat nieuwe en pas verplaatste batterijen niet onder gericht vuur zijn gekomen. Voorbeelden zijn: 3-III-8 RA, 4-I-12 RA, 3-II-19 RA. Volgens Duitse gegevens was er maar één Staffel waarnemingsvliegtuigen beschikbaar. Misschien kreeg 207.ID maar één vliegtuig (of piloot). In het artilleriebevel van Arko 22 voor 13.5.40 staat "Flieger", met verdere tekst in enkelvoud. Enkele (blijkbaar zonder waarneming afgegeven) kaartvuren lagen voor de lengte ver mis.

Als achtergrondinformatie nog iets over de ingedeelde versterkingen:

* Er was slechts één stuk 8,8 cm Flak ingedeeld bij 207. ID. Dat was bij de Flakgruppe Niederstrasser, II/ Flak Rgt 241. Dit stuk zal waarschijnlijk achtergehouden zijn om de bruggen bij Arnhem te beschermen.
* Alleen op Korpsniveau (bij X. AK) waren verkenningsvliegtuigen beschikbaar. Ze moesten doelen opsporen en vuur corrigeren. Dit was Staffel 4. (H)/23. Deze vliegtuigen moesten over de divisies worden verdeeld. Ze werden waarschijnlijk van dag tot dag toegewezen aan de hand van gevechtsprioriteiten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Reactie